FG Psalmen 2: 1 | Waartoe woeden de heidenen | 19-10-1980

Psalmen 21

Schriftlezing SV:

1 Waarom woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid? 2 De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den HEERE, en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: 3 Laat ons hun banden verscheuren, en hun touwen van ons werpen. 4 Die in den hemel woont, zal lachen; de HEERE zal hen bespotten. 5 Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn, en in Zijn grimmigheid zal Hij hen verschrikken. 6 Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid. 7 Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd. 8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter; Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat. 10 Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij rechters der aarde! 11 Dient den HEERE met vreze, en verheugt u met beving. 12 Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem.

Voor de preek wordt Gezang 155 gezongen

1. Ik heb gejaagd wel jaren lang, om goed en vroom te leven, maar ‘t werd mijn ziele toch te bang, mijn werken kon niets geven. Ik had mijn hart er toegezet, om alles te beproeven, mijn zonden hebben ‘t mij belet: dit doet mij zeer bedroeven.

2 Ik ben verdoold op deze jacht, en werd door waan bedrogen, ‘k Had van mijn deugden veel verwacht, ‘t heeft alles mij belogen. Ik had mij zelven slechts bemind en ijdelheid verkoren. Dit jagen heeft mij zo verblind, dat alles is verloren.

3 O Jesu, heer, ik bid tot U uit al mijns harten gronde: verlos mij van mijn zonden nu en voortaan ‘t aller stonde, opdat ik met een zuiver oog in uw genade schouwe, en dat uw Geest mij leren moog’, hoe ik U dien’ met trouwe. 

na het dankgebed Psalm 87: 4 en 5

4. God zal hen zelf bevestigen en schragen, En op Zijn rol, waar Hij de volken schrijft, Hen tellen, als in Isrel ingelijft, En doen den naam van Sions kindren dragen.

5 Dan wordt mijn naam met lofgejuich geprezen; Dan zullen daar de blijde zangers staan, De speellien op de harp en cimbel slaan, En binnen u al mijn fonteinen wezen